Exodus 32

1Toen het volk zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk tot Aäron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij.
 het volk zag, Versta dit van sommigen onder dit volk; want zij zijn hier niet onder te tellen, die naderhand, op het bevel van Mozes, de afgodendienaars gedood hebben, vs.26. Zie 1Co 10:7.
,
 tot Aäron, Anders, tegen.
,
 goden, Dat is, een zichtbaar teken of beeld des onzichtbaren Gods; gelijk vs.4.
2Aäron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, die in de oren uwer vrouwen, uwer zonen, en uwer dochteren zijn; en brengt ze tot mij.
 Rukt af de gouden oorsierselen, Het is gelooflijk, dat Aäron gemeend heeft dat de Israëlieten liever het gouden kalf zouden ontberen, dan hem hun kostbare juwelen over te leveren; maar hij is in deze zijn mening bedrogen.
3Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; en zij brachten ze tot Aäron. 4En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp het met een griffie, en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël! die u uit Egypteland opgevoerd hebben.
 het met Te weten, het kalf.
,
 een griffie, Of, pen; gelijk Isa 8:1. De mening schijnt deze te zijn: dat Aäron eerst met een pen, griffel, of penseel, een gedaante van het kalf ergens op getrokken heeft, om die het volk te vertonen, en te vragen, of hun zulk een vorm of model zou behagen.
,
 hij maakte Hebreeuws, Hij maakte het een kalf der gieting.
,
 kalf daaruit Of, os. De afgod Apis werd bij de Egyptenaars vereerd onder de gedaante van een kalf of os. Dit schijnen hier de Israëlieten nageaapt te hebben.
5Als Aäron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aäron riep uit, en zeide: Morgen zal den Heere een feest zijn!
 dat zag, Te weten, dat het volk het kalf goddelijke eer wilde aandoen.
,
 HEERE een feest zijn! Aäron gebruikt hier den naam van den waren God, als willende dien voor dit kalf eren; maar evenwel was het afgoderij.
6En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op, om te spelen.
 daartoe; Te weten, tot het altaar, dat is, zij offerden aan het kalf.
,
 om te spelen Zie vs.19.
7Toen sprak de Heere tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven.
 uw volk, God acht het volk van Israël niet waardig dat Hij het langer zijn volk noemen zou, dewijl het zichzelven een kalf tot zijn God gemaakt had.
,
 heeft het verdorven Anders, heeft zich verdorven; dat is, het heeft zich door zijn afgoderij in het verderf gebracht.
8En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt; en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, en hebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.
 haast afgeweken van den weg, Te weten, straks na het opgerichte verbond; Ex. 19
,
 zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt; Aäron heeft het gouden kalf gemaakt, of laten maken, vs.4, op het verzoek of bevel van het volk, vs.1.
,
 hebben het offerande gedaan, Te weten, het kalf, en niet Mij, ofschoon zij den naam willen hebben, dat zij zulks doen, vs.5.
9Verder zeide de Heere tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk!
 een hardnekkig volk! Dat is, wrevelmoedig, stout, ongebonden, dat zijn nek onder de wetten en den wil des Heeren niet buigen wil. Het is een gelijkenis, genomen van de beesten, die hun halzen zo hard en stijf houden, dat zij die niet willen buigen naar de begeerte desgenen, die hun het juk opleggen of hen met den toom regeren wil. Zie Deu 10:16; Pro 29:1; Act 7:51.
10En nu, laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken.
 laat Mij toe, Verhinder Mij niet door uw voorbede; want het gebed der gelovigen vermag veel bij God; Jam 5:16.
11Doch Mozes aanbad het aangezicht des Heeren zijns Gods, en hij zeide: O Heere! waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht, en met een sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt? 12Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen.
 kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, Dat is, met een listig en kwaad voornemen; anders, ten kwade; dat is, tot hun ongeluk en verderf.
,
 van den aardbodem? Dat is, dat zij op den aardbodem niet blijven zouden.
,
 laat het U over het kwaad Uws volks berouwen Mozes bidt hier dat God berouw hebbe; dat is, dat Hij het volk het kwaad niet late overkomen; dat is, de straf, die Hij over hen wilde brengen. Zie Gen 6:6.
13Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, aan welke Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid.
 Gedenk aan Abraham, Dat is, gedenk aan de belofte, die Gij Abraham, enz. gedaan hebt.
,
 Uzelven gezworen hebt, God geen groter hebbende om bij te zweren, zweert bij zichzelven; Heb 6:13, Heb 6:17.
,
 als de sterren des hemels; Zie Gen 15:5.
,
 gezegd heb, Beloofd heb.
14Toen berouwde het den Heere over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen.
 Toen berouwde het den HEERE over het kwaad, Dat is, toen verdelgde Hij het volk niet, gelijk Hij bedreigd had, maar Hij liet zich er mede vergenoegen, dat er 3000 verslagen werden.
15En Mozes wendde zich om, en klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zij waren op de ene en op de andere zijde beschreven.
 der getuigenis in zijn hand; Dat is, der wet Gods.
,
 op de ene en op de andere zijde beschreven Hebreeuws, van hier en van daar beschreven.
16En diezelfde tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd. 17Toen nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger.
 nu Jozua des volks stem hoorde, Die mede op den berg gebleven was; Exo 24:13.
18Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geen stem des geroeps van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurte.
 hij zeide Te weten, Mozes.
,
 Het is geen stem des geroeps van overwinning, Hebreeuws, het is geen stem van het roepen der sterkte, en het is geen stem van het roepen der zwakheid.
19En het geschiedde, als hij aan het leger naderde, en het kalf, en de reien zag, dat de toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp, en dezelve beneden aan den berg verbrak.
 de reien zag, Versta, zodanige reien, waarbij gefluit en gespeeld werd, naar de wijze der heidenen.
,
 verbrak Te weten, voor de ogen des volks; Deu 9:17.
20En hij nam dat kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het, totdat het klein werd, en strooide het op het water, en deed het den kinderen Israëls drinken.
 verbrandde het in het vuur, Dat is, hij smolt het kalf, en maakte het wederom tot een klomp.
,
 deed het den kinderen Israëls drinken. Opdat zij hierdoor zouden leren verstaan de nietigheid van zulke goden, die men kon inzwelgen; alsook om den Israëlieten indachtig te maken, dat zij verdiend hadden den vloek en den toorn Gods te drinken. Zie Num 5:18.
21En Mozes zeide tot Aäron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grote zonde over hetzelve gebracht hebt? 22Toen zeide Aäron: De toorn mijns heren ontsteke niet! gij kent dit volk, dat het in den boze ligt. 23Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan, want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij. 24Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ik wierp het in het vuur, en dit kalf is er uit gekomen.
 en geve het mij; Anders, en zij gaven het mij.
,
 en dit kalf is er uit gekomen Aäron belijdt hier zijn eigen zonde, doch zo oprechtelijk en zo openlijk niet, als hij de zonde des volks beleden heeft; hij spreekt van het kalf, alsof het meer bij toeval dan door zijn wil of kunst gemaakt ware; doch boven, vs.4, staat geheel anders. Zie Deu 9:20; Aärons excuus is zo kaal als dat van Adam, Gen. 3
25Als Mozes zag, dat het volk ontbloot was, (want Aäron had het ontbloot tot verkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan),
 ontbloot was Niet zozeer van hun sieraad, als van Gods bescherming, zijnde nu als naakte, ongewapende mensen, die van hun vijanden lichtelijk konden overvallen en vernield worden; vergelijk dit met Gen 3:10; Rev 3:18, en Rev 16:15.
,
 Aäron had het ontbloot Deze ontbloting wordt Aäron toegeschreven, omdat hij het goddeloze verzoek des volks niet alleen heeft geconsenteerd, maar ook bevorderd.
26Zo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie den Heere toebehoort, kome tot mij! Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi.
 in de poort des legers, Het leger was met een wal of palissaden, of iets anders omringd, en had poorten hier en daar. De poorten waren ook plaatsen des gerichts, gelijk Gen 34:20; Deu 17:5; Rth 4:1, Rth 4:11.
,
 Wie den HEERE toebehoort, Of, wie des Heeren is, tot mij. Mozes heeft door haast en ijver enige woorden nagelaten. Zie dergelijke manier van spreken ook Gen 13:9, en Gen 23:13, enz.
,
 al de zonen van Levi Dat is, bijna allen; want enigen hunner hadden zich ook in afgoderij verlopen, ja zelfs Aäron, zie vs.29, en Deu 9:20, en Deu 33:9. Anders, en die zicht tot hem verzamelden, waren allen kinderen van Levi, die, thuis gebleven zijnde, geen afgoderij met het kalf te aanbidden begaan hadden.
27En hij zeide tot hen: Alzo zegt de Heere, de God van Israël: Een ieder doe zijn zwaard aan zijn heup; gaat door en keert weder, van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste!
 de God van Israël Te weten, de ware God Israëls, niet het kalf, waarvan zij spraken vs.4: Dit zijn uwe goden, Israël.
,
 zijn broeder, Dat is, den eersten die hem bejegent; verschoont niemand, al ware het uw broeder.
28En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van het volk, op dien dag, drie duizend man.
 er vielen van het volk, Te weten, door de scherpte van het zwaard.
29Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den Heere; want elk zal zijn tegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen over ulieden geve!
 Want Mozes had gezegd Met deze woorden wordt aangewezen wat de Levieten zo stout en onversaagd gemaakt had, dat zij zelfs hun naaste vrienden gedood hadden, namelijk omdat zij van Mozes verstaan hadden, dat zij God hiermede een aangenamen dienst zouden doen, en dat zij derhalve een bijzonderen zegen van God ontvangen zouden.
,
 Vult heden uw handen den HEERE; Dat is, heiligt den Heere heden uw handen; dat is, doet hem dezen heiligen dienst. Zie Lev 7:37. God de Heere betuigt hier dat justitie en straf oefenen over de boosdoeners hem zo aangenaam is als offerande. Zie 1Sa 15:18, 1Sa 15:22. Deze daad der Levieten herhaalt Mozes Deu 33:9.
,
 Hij heden een zegen over ulieden geve! Te weten, God, de Heere.
30En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den Heere opklimmen; misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde.
 des anderen daags, Te weten, nadat er 3000 omgebracht waren.
31Zo keerde Mozes weder tot den Heere, en zeide: Och, dit volk heeft een grote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben.
 Zo keerde Mozes weder tot den HEERE, Mozes bleef wederom veertig dagen op den berg, zonder eten, God den Heere voor het volk biddende, Deu 9:18.
,
 gouden goden gemaakt hebben Anders, een god van goud; dat is, het kalf.
32Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt.
 zult! Versta, zo is het wel; vergelijk deze manier van spreken met Luk 13:9.
,
 zo delg mij nu uit Wien God eens ten eeuwigen leven uitverkoren heeft, dien verwerpt Hij nimmermeer. Maar Mozes heeft met deze woorden geopenbaard zijn innerlijken ijver voor de eer Gods, en zijn grote liefde tot het volk Israëls; vergelijk hiermede den ijver van Paulus, Rom 9:3.
,
 Uw boek, Hetwelk anders genoemd wordt het boek des levens, omdat er in aangetekend staan die allen, welke God ten eeuwigen leven verordineerd heeft; Psa 69:29; Phi 4:3; Rev 3:5, en Rev 20:12, en Rev 21:27; doch dit is menselijker wijze van God gesproken, want door dit boek is niet anders te verstaan, dan zijn eeuwige raad en onveranderlijk besluit der verkiezing.
33Toen zeide de Heere tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mij zondigt.
 Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, Versta hierbij, indien Ik iemand er uit zou delgen. Anders, dien zal Ik.
34Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken!
 waarheen Ik u gezegd heb; Te weten, naar het land Kanaän.
,
 Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan! Aldus bedreigt God in zijn toorn dit volk over te geven aan Mozes en aan een engel; zie daarvan Exo 33:2.
,
 hun zonde over hen Voornamelijk deze zonde der afgoderij, met het gouden kalf begaan.
,
 bezoeken! Zie Gen 21:1.
35Aldus plaagde de Heere dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aäron gemaakt had.
 plaagde de HEERE dit volk, Anders, sloeg; te weten, door het zwaard der Levieten, vs.28.
,
 omdat zij dat kalf gemaakt hadden, Dat is, omdat zij Aäron er toe genoodzaakt en gedreven hadden, dat hij dit kalf maken zou. Wat men door iemand anders doet, is zoveel alsof men het zelf deed; middelerwijl is hij niet onschuldig, die zich als een instrument er toe laat gebruiken.
Copyright information for DutSVVA